In de 18de eeuw ontstond in vele dorpen een “biegilde” of Sint-Ambrosiusgilde, alzo ook in Zonhoven op 27 juli in het jaar 1779. Het ontstaan van deze vereniging wijst op de bijzonder grote bloei van de bijenteelt in die eeuw en in Zonhoven. De broederschappen werden niet opgericht om opleiding te geven of om de belangen van de imkers te dienen. De gilden waren vooral een gelegenheid voor de leden om eens gezellig samen te eten en te drinken. En dat blijkt ook uit het reglement dat werd opgesteld bij de oprichting van de gilde. Hier komen bijen enkel aan bod wanneer het gaat over het betalen van boete. Bij het niet respecteren van bepaalde regels moest in sommige gevallen 1 pond was betaald worden. Verder bestond het lidgeld uit “een zware bijenkorf” die door de gilde dan verder werd verpacht. Alle andere regels in het reglement handelen over het gedrag van de leden. Wat niet mocht en welke boete hier tegenover stond. Alsook wanneer het vat bier mocht worden aangeslaan tijdens de vergadering en wat te doen met de “potminnende kamaraad” indien deze niet meer op eigen kracht naar huis kon.
Artikel 1
Het bestuur bestond uit 5 personen: hoofdman, mede-hoofdman, twee dekens en de oudste imker. “Andreas Casimirus Vandermaesen, schepen ende secretaris der justitie van Sonhoven, mits gaders der jurisdictionel hoeven des aedelyck ende doorluchtigh huys Herkenroede Meyer Laat ende Secretaris, comissaris inspecteur des doorluchtige heeren staeten van Luyck” werd verkozen tot hoofdman. “Jacobus Jans, schepen ende president der justitie Sonhoven” werd aangeduid als mede-hoofdman. Hun aanstelling was voor het leven, maar zij hadden steeds het recht voor de eer te bedanken, mits betaling aan hun medebroeders van een halve ton Diester bier of 15 schellingen, naar keuze.
Artikel 2
De twee hoofdmannen kozen op hun beurt twee dekens of kamermeesters: Gerardus Hulsmans en Henricus Jans. Deze werden belast met het beheer van de gilde. Zij moesten de vergaderingen beleggen, bier bestellen, lidgelden innen, evenals de was en geldboeten ontvangen. Alles werd zorgvuldig geboekt en jaarlijks moest de rekening aan het bestuur worden voorgelegd. Henricus Jans was de oudste bieman, en Pieter Saenen werd aangesteld als kamerbode.
Artikel 3
Alleen eerlijke en deugdzame personen van goede naam en faam werden tot de broederschap toegelaten. Een kandidaat moest zich aanmelden bij de hoofdman, die hem kenbaar maakte aan de andere bestuursleden. Vervolgens werd de kandidaat voorgesteld aan de hele kamer. De kamerleden kregen acht dagen tijd om hun eventuele bezwaren tegen de kandidatuur in het geheim kenbaar te maken aan het bestuur.
Artikel 4
Jaarlijks op 7 november, de feestdag van Sint-Ambrosius, kwamen de gildebroeders samen in de kerk, net, in zondagse kledij. Wie vuil of oneerbiedig ter kerke kwam kreeg een boete van één pond was. Beletsel door ziekte of anderszins moest voor de mis meegedeeld worden aan het bestuur. Afwezigheid zonder geldige reden werd beboet met één pond was.
Artikel 5
Alle boeten werden door de dekens in een bus gelegd, om op het einde van het jaar in rekening te brengen ten bate van de gilde.
Artikel 6
De broeders waren verplicht driemaal per jaar te vergaderen te weten de dag van Sint Ambrosius, de eerst zondag van vastenavond, en de dag van Sint Michiel. Ongeldige afwezigheid werd bestraft met een boete van een half pond was. De twee hoofdmannen hadden het recht de gilde ook te doen vergaderen buiten de drie genoemde dagen, maar dan was de aanwezigheid niet verplicht.
Artikel 7
Zweren, vloeken, godslasteringen, beledigingen en scheldwoorden tijdens de vergaderingen werden bestraft met een boete van 10 stuivers.
Artikel 8
Wie zich met “versmaadheid”, misachting of dwaas gemoed tegen het bestuur opstelde of weerspannig was kreeg een boete van een halve gulden. Als hij zich op dezelfde wijze tegen een medebroeder gedroeg en twist of krakeel veroorzaakte of tenslotte handgemeen werd een halve patakon boete opgelegd. Wie weigerde de boete aan de kamermeester te betalen, werd als een weerspannig lid uit de kamer verdreven. Hij werd pas terug toegelaten nadat hij een smeekbrief indiende bij het bestuur, met bekentenis van schuld, belofte van beternis, vraag om vergiffenis, en bereidwilligheid om de boeten en kosten te betalen.
Artikel 9
Zo iemand artikel 7 en 8 twee keer binnen het jaar overtrad werd de boete verdubbeld. Als het driemaal voorviel werd de overtreder uit het gezelschap verdreven als een losbollig, onvredig en kwaadzoekend gemoed.
Artikel 10
Om al die onaangename bestraffingen zoveel mogelijk te vermijden, was bij kamerwet vastgesteld dat, zodra er tussen de broeders woorden vielen die geschil zouden kunnen veroorzaken, de bestuursleden gemachtigd waren de ruziemakers het zwijgen op te leggen, met een boete van 5 stuivers voor hun ongehoorzaamheid. Twee keer ruzie op dezelfde dag was goed voor een dubbele boete.
Artikel 11…. bestond niet….
Artikel 12
Wanneer een confrater door de drank, “al te schielycke pintveginge”, en “door de zwakheid zijner natuur tot dronkenschap vervoerd werd”, en dus onbekwaam de vergadering tot het einde bij te wonen, brachten twee kamergezellen hun potminnende kameraad zo goed en zo kwaad als het ging naar zijn huisvrouw of naar zijn ouders, en legden hem aldaar zoetjes in zijn bed, tot gemak en rust van die smakelijke gezel. De twee afgevaardigden genoten voor zweet en arbeid ieder een kan bier, die door de kamermeester tijdens hun afwezigheid moest achtergehouden worden, zo ondertussen de bierton haar geest had gegeven. Die voorzorgsmaatregel van “thuisleiding” was uitgevonden tot eerbewaring van de gilde, voorkomen van schandalen, bescherming van de jeugd, en beletten van eventuele opspraak.
Artikel 13
Wanneer een gildebroeder overleed waren alle gildebroeders verplicht aanwezig te zijn op de begrafenis. De lijkkist werd gedragen door medebroeders, en de twee oppermannen in zwarte mantels gingen naast de kist.
Artikel 14
Voor iedere overleden broeder werd jaarlijks in de parochiekerk een jaargetijde gehouden, met behoorlijk orgelklank en gezang. Boete voor afwezigheid: 5 stuivers.
Artikel 15
In geval één der broeders zicht met “de onbreekbare band des huwelijks kwam te omgorden, en die altoos aangename en loffelijke staat aanvaardde”, was hij gehouden tot zekere dankzegging voor al de te verwachten zoetigheden. De bruidegom moest dan ook als milde gift aan de “soete bie” een halve ton Diester bier opdragen, die op de gezondheid van de bruid en bruidegom werden uitgedronken. De gift was kwijtbaar in geld met 15 schellingen.
Artikel 16
Niet-leden, genodigden of gasten werden niet toegelaten op het drinkgelag van de gilde. Uitgezonderd de officier-schout van de gemeente, op voorwaarde van te betalen voor zijn verteer, of een gildebroeder voor hem.
Artikel 17
Gebroken potten, pinten, glazen of andere meubelen, waren ten laste van de breker. Zo dit gebeurde in gramschap werd de prijs verdubbeld, vermeerderd met een pond was boete.
Artikel 18
Zo na begonnen krakeel de ene de andere naar buiten riep: twee gulden boete.
Artikel 19
Degenen die tijdens de vergadering hun mes trokken, werden voor eeuwig uit de broederschap gesloten. De bestraffing van deze rustverstoorders werd aan de drossaard van de heerlijkheid overgedragen.
Artikel 20
Tijdens de vergadering mocht geen vat ontstoken worden dan op bevel van het bestuur, en de vergadering moest minstens voor de helft gedaan zijn.
Artikel 21
Vergeten boeten vielen ten laste van de dekens, uit eigen beurs te betalen.
Artikel 22
Wie voor de tweede keer aangemaand werd te betalen, zag zijn boete verdubbeld.
Artikel 23
Elke nieuw aangenomen lid moest voor zijn blijde intrede op de eerste vergadering een hesp van 12 pond betalen, ofwel baar in geld 2 gulden, vijftien stuivers.
Artikel 24
Ieder gezel nam de verplichting onmiddellijk na zijn dood door zijn erfgenamen een bijenkorf van 25 pont te laten bezorgen aan de gilde, kwijtbaar met 4 gulden.
Artikel 25
Viool, dansplezier en grove kaartspelen waren op bevel van het bestuur verboden, op boete van één pond was.
Artikel 26
De dekens werden alle drie jaar opnieuw verkozen. Wie voor de tweede of derde keer verkozen werd had het recht te verzaken.
Opdat dit verdrag en reglement van de gilde voor altijd zou blijven voortleven in het geheugen van alle zonhovenaren, werd de stichtingsakte op 16 augustus 1779 volledig overschreven in het schepenregister van de gemeente. Een authentiek afschrift, op perkament bul gesteld, werd in de gildezaal opgehangen, zodat geen enkel gezel onwetendheid zou kunnen oproepen.